Woordenschat
Referentieniveau Mondelinge taalvaardigheid: Luisteren - Algemene beschrijving en taakuitvoering
Leerlijn Woordenschat
In de bovenbouw breiden kinderen hun woordenschat steeds zelfstandiger uit, maar hebben daar wel interactie met anderen in de klas voor nodig. Luisterend naar anderen maken ze zich veel nieuwe woorden eigen. Dat kan tijdens gesprekken, een uitleg of presentatie zijn, maar ook werk- of doe-opdrachten in een groepje of een educatief programma op tv of internet.
Kinderen kunnen de strategieën die ze gebruiken om betekenissen af te leiden of te onthouden zelf verwoorden. Ze leren zelf relaties leggen tussen woorden en kunnen daarbij woorden steeds herkennen buiten de context waarin de woorden worden gebruikt (recept om te koken en recept voor een goed boek). Figuurlijk taalgebruik (uitdrukkingen, beeldspraak, spreekwoorden en gezegden) begrijpen ze steeds beter. Daarnaast is instructie in woordbetekenissen en woordleerstrategieën door de leerkracht cruciaal voor uitbreiding van de woordenschat.
Tussendoelen Woordenschat
De leerlingen:
- kunnen hun woordenschat zelfstandig verbreden en verdiepen
- kunnen strategieën verwoorden voor het afleiden en onthouden van woordbetekenissen
- kunnen woorden buiten de context definiëren
- leggen zelf betekenisrelaties tussen woorden.
- passen figuurlijk taalgebruik toe
- Volledige tekst Leerlijn en tussendoelen (pdf, 394 Kb)
Woordenschat stimuleren in de praktijk
Spreekwoorden en zegswijzen uitpluizen
Probeer samen met de kinderen achter de betekenis van spreekwoorden (Oost, west, thuis best) en zegswijzen (een vinger in de pap hebben) te komen. Ga hierbij uit van de letterlijke betekenis van de woorden. Als kinderen hebben vastgesteld wat de uitdrukking volgens hen betekent, zoeken ze de uitdrukking op in het woordenboek of spreekwoordenboek. Vraag de leerlingen om voorbeelden te geven van situaties waarin je de uitdrukking kunt gebruiken.
Een kenmerkenmatrix maken
Door in tweetallen een kenmerkenmatrix te maken, leren kinderen betekenissen van woorden binnen eenzelfde betekeniscategorie af te bakenen. Wat zijn bijvoorbeeld de overeenkomsten en verschillen tussen de woorden operatie en verdoving, of tussen schouwburg en circustent?
Bij het maken van een kenmerkenmatrix moeten kinderen heel precies nadenken over woordbetekenissen. Ze gaan zich hierdoor realiseren dat er eigenlijk geen twee woorden precies hetzelfde betekenen.
Kies een categorie waarvan kinderen verschillende woorden kennen en die past bij het centrale thema (bijvoorbeeld fruit). Schrijf verticaal woorden op die bij de categorie passen (bijvoorbeeld mango, kiwi, banaan, ananas) en horizontaal enkele kenmerken (bijvoorbeeld pitten, vorm, schil, smaak). Kinderen vullen de matrix in tweetallen in en presenteren dit aan de groep.