Taalverzorging
Kinderen moeten in taalonderwijs regels en begrippen kennen om taal schriftelijk en mondeling correct toe te passen. Het gaat om regels voor het foutloos toepassen van de juiste uitspraak en spelling van woorden en van het op de goede manier toepassen van leestekens. Hoe hoger de groep waarin het kind komt, hoe hoger de eisen die de leerkracht stelt aan correct taalgebruik. Niet alleen in de lessen taal en spelling, maar ook in vrije stelopdrachten en in de zaakvakken.
Referentieniveau - Niveaubeschrijvingen spelling en leestekens
1F (minimumniveau eind groep 8)
Spelling
Beheerst de alfabetische spelling (spellen van klankzuivere woorden als haar, teen, boom).
Beheerst de orthografische spelling (o.a. woorden met ng, nk, sch, ch(t), aai, ooi, ieuw, eeuw, uw, de ë in ië of ieë.)
Beheerst de morfologische spelling (o.a. verkleinwoorden, meervoudsvormen, woorden met achtervoegsels als –ig, -lijk, -tie, -heid, -teit, -tijd,
-isch), bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord (verbrede straten).
Beheerst werkwoordspelling waarvan een deel zuiver morfologisch is (morfologische spelling op syntactische basis): zoals tegenwoordige tijd meervoud (lopen, raden), verleden tijd van werkwoorden met stam (bakte(n)) of –d (antwoordde(n)), hele werkwoord
Leestekens
Past hoofdletters, punten, vraagtekens, uitroeptekens en aanhalingstekens correct toe.
Overige regels
Past afbreekregels correct toe (ge-beuren, gebeu-ren).
Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling
Beheerst grammaticale begrippen voor werkwoordspelling: persoonsvorm, voltooid deelwoord, stam, hele werkwoord, onderwerp, zwakke/sterke werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, ’t kofschip of ’t ex-fokschaap
1S/2F (streefniveau eind groep 8)
+ Beheerst de spelling van moeilijke gevallen:
1 meervoud –s na klinker (cafés, cavia’s)
2 verkleinwoord na open klinker (parapluutje)
3 ’s in ’s ochtends
4 –en in stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden (houten)
5 meervoud –n bij zelfstandig gebruikte verwijzing (allen vs. alle)
6 wel/niet –n in samengestelde woorden
+ Beheerst de moeilijke gevallen in de spelling van de persoonsvorm:
1 tegenwoordige tijd: stam op –d enkelvoud (ik word, hij wordt)
2 tegenwoordige tijd: klankvaste of zwakke werkwoorden enkelvoud (ik leef, hij leeft)
3 verleden tijd: klankvaste of zwakke werkwoorden met stam op –d of –t (redden, pitten)
Beheerst de spelling van spelambigue woorden (mauwen, mouwen).
Leestekens
+ Gebruikt hoofdletters bij eigennamen (Joep, Frankrijk) en bij de directe rede (Hij zei: ‘Ik ga.’)
Leerlijnen taal basisonderwijs: Geletterdheid
Groep 1-3 | Groep 4-5 | Groep 6-8 |
Boekoriëntatie | Lees- en schrijfmotivatie | Lees- en schrijfmotivatie |
Verhaalbegrip | Technisch lezen | Technisch lezen |
Functies van geschreven taal | Spelling en interpunctie | Spelling en interpunctie |
Relatie tussen gesproken en geschreven taal | Begrijpend lezen | Begrijpend lezen |
Taalbewustzijn | Strategisch schrijven | Strategisch schrijven |
Alfabetisch principe | Informatieverwerving | Informatieverwerving |
Functioneel schrijven en lezen | Leeswoordenschat | Leeswoordenschat |
Technisch lezen en schrijven | Reflectie op geschreven taal | Reflectie op geschreven taal |
Begrijpend lezen en schrijven |