Taalverzorging, groep 4-5
In de middenbouw krijgen kinderen steeds meer grip op de spelling van woorden. Spelling is nog lastig, omdat de uitspraak van woorden vaak niet correspondeert met de schrijfwijze. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verdubbelingregel van woorden met een open of gesloten lettergreep (boom-bomen, bom-bommen). Ook specifieke spellingpatronen als woorden die eindigen op –nk of –ng of op –ieuw en –eeuw zijn lastig te leren. Door systematisch oefenen lukt het de meeste leerlingen wel. Wat interpunctie betreft leren de kinderen hoofdletters, punten, vraagtekens, uitroeptekens en aanhalingstekens correct toe te passen.
Referentieniveau - Niveaubeschrijvingen spelling en leestekens
1F (minimumniveau eind groep 8)
Spelling
Beheerst de alfabetische spelling (spellen van klankzuivere woorden als haar, teen, boom).
Beheerst de orthografische spelling (o.a. woorden met ng, nk, sch, ch(t), aai, ooi, ieuw, eeuw, uw, de ë in ië of ieë.)
Beheerst de morfologische spelling (o.a. verkleinwoorden, meervoudsvormen, woorden met achtervoegsels als –ig, -lijk, -tie, -heid, -teit, -tijd,
-isch), bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord (verbrede straten).
Beheerst werkwoordspelling waarvan een deel zuiver morfologisch is (morfologische spelling op syntactische basis): zoals tegenwoordige tijd meervoud (lopen, raden), verleden tijd van werkwoorden met stam (bakte(n)) of –d (antwoordde(n)), hele werkwoord
Leestekens
Past hoofdletters, punten, vraagtekens, uitroeptekens en aanhalingstekens correct toe.
Overige regels
Past afbreekregels correct toe (ge-beuren, gebeu-ren).
Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling
Beheerst grammaticale begrippen voor werkwoordspelling: persoonsvorm, voltooid deelwoord, stam, hele werkwoord, onderwerp, zwakke/sterke werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, ’t kofschip of ’t ex-fokschaap
1S/2F (streefniveau eind groep 8)
+ Beheerst de spelling van moeilijke gevallen:
1 meervoud –s na klinker (cafés, cavia’s)
2 verkleinwoord na open klinker (parapluutje)
3 ’s in ’s ochtends
4 –en in stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden (houten)
5 meervoud –n bij zelfstandig gebruikte verwijzing (allen vs. alle)
6 wel/niet –n in samengestelde woorden
+ Beheerst de moeilijke gevallen in de spelling van de persoonsvorm:
1 tegenwoordige tijd: stam op –d enkelvoud (ik word, hij wordt)
2 tegenwoordige tijd: klankvaste of zwakke werkwoorden enkelvoud (ik leef, hij leeft)
3 verleden tijd: klankvaste of zwakke werkwoorden met stam op –d of –t (redden, pitten)
Beheerst de spelling van spelambigue woorden (mauwen, mouwen).
Leestekens
+ Gebruikt hoofdletters bij eigennamen (Joep, Frankrijk) en bij de directe rede (Hij zei: ‘Ik ga.’)
Leerlijnen taal basisonderwijs: Geletterdheid
Groep 4-5 |
Lees- en schrijfmotivatie |
Technisch lezen |
Spelling en interpunctie |
Begrijpend lezen |
Strategisch schrijven |
Informatieverwerving |
Leeswoordenschat |
Reflectie op geschreven taal |